Hoogvliet supermarkten en een werknemer (de operationeel manager van het distributiecentrum Bleiswijk) krijgen tijdens de mediation een verstoorde verhouding. Hoogvliet stelt vast dat de arbeidsverhouding lopende de mediation dusdanig verstoord is geraakt dat partijen niet langer op vruchtbare wijze met elkaar kunnen samenwerken. Saillant detail is dat  de mediation slechts heel kort heeft geduurd “...heeft gelopen in de periode vanaf 3 tot en met 11 maart 2021. Lopende de mediation heeft Hoogvliet, op 11 maart 2021, de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en is hij per die datum op non-actief gesteld.

Hoogvliet verzoekt daarom de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen haar als werkgeefster en werknemer op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW (en verzoekt om de hem toekomende transitievergoeding te matigen).

De kantonrechter van de Rechtbank Den Haag, locatie Gouda geeft ons enkele nuttige passages voor de praktijk:

Hoogvliet heeft die stelling willen onderbouwen met een tweetal e-mailberichten van die datum. [verweerder] heeft zich er terecht tegen verzet dat zij die berichten in het geding zou brengen, omdat partijen zijn overeengekomen dat al hetgeen in het kader van de mediation aan de orde komt, geheim is te houden. De kantonrechter heeft het in het geding brengen van die berichten daarom niet toegestaan. Aan hetgeen partijen in het kader van mediation met elkaar bespreken, kunnen in rechte bovendien slechts gevolgen worden verbonden voor zover de mediation tot een onvoorwaardelijk (vaststellings)overeenkomst leidt. De vertrouwelijkheid van de mediation-gesprekken (de geheimhouding) waarborgt dat partijen al wat daartoe nodig is aan de orde kunnen stellen, zonder dat dit in rechte tot enig nadeel leidt. Aldus komt niet vast te staan dat de arbeidsrelatie tussen partijen zodanig duurzaam is verstoord, dat dit in redelijkheid moet leiden tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Het feit dat partijen na de mediation niet alsnog in staat zijn gebleken om het ontstane geschil te regelen, leidt niet tot een andere conclusie.“.

In haar brief d.d. 8 februari 2021 heeft Hoogvliet zelf aan [verweerder] bevestigd dat er geen sprake was van een vertrouwensbreuk. Het verzoek van Hoogvliet om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, omdat de relatie tussen partijen duurzaam zou zijn verstoord, is voor [verweerder] volledig uit de lucht komen vallen. Pogingen om de verhoudingen goed te houden, heeft Hoogvliet niet ondernomen. Het lijkt er op dat zij de mediation is ingegaan met het voornemen de arbeidsovereenkomst met [verweerder] hoe dan ook te beëindigen, terwijl [verweerder] de mediation had voorgesteld om de verhoudingen te normaliseren. Het feit dat de mediation is mislukt, leidt op zich niet tot de conclusie dat de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam is verstoord. Voor zover dit laatste anders is, is [verweerder] bij Hoogvliet herplaatsbaar in een andere passende functie. Voor het geval de arbeidsovereenkomst wel ontbonden zou moeten worden, komt [verweerder] de transitievergoeding toe. Deze bedraagt, uitgaande van een beëindiging per 1 augustus 2021, € 48.335,19. In de gegeven omstandigheden kan hij verder aanspraak maken op de billijke vergoeding ad € 110.000,= bruto.

Wat kunnen we hier van leren?

  1. Pogingen om de verhoudingen goed te houden heeft werkgever niet ondernomen, terwijl dat wel van een werkgever mag worden verwacht (goed werkgeverschap).
  2. Het lijkt er volgens de kantonrechter op dat werkgever de mediation is ingegaan met het voornemen de arbeidsovereenkomst met werknemer hoe dan ook te beëindigen, terwijl werknemer de mediation had voorgesteld om de verhoudingen te normaliseren.
  3. Het feit dat de mediation is mislukt, leidt op zich niet tot de conclusie dat de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam is verstoord.
  4. Alles wat in mediation wordt besproken is (en blijft!) vertrouwelijk. Inbreng van stukken uit de mediation wordt niet toegelaten.

Om ieder misverstand te voorkomen: Mediationcentrum Rijnmond is uiteraard niet betrokken geweest bij deze mediation.

Bron: https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2022:6669